GESCHIEDENIS VAN CURACAO

 

Over de oorsprong van de naam Curaçao bestaan verschillende theorieën. Een gangbare verklaring is dat het is afgeleid van het Portugese woord voor 'hart' (coração), wat zou verwijzen naar het eiland als een centrum van handel. Dit werd dan door Spanjaarden overgenomen als Curaçao, wat gevolgd werd door de Nederlanders. Een andere uitleg is dat Curaçao verwant is met de naam die de oorspronkelijke inwoners gebruikten om zichzelf mee aan te duiden (Joubert en Van Buurt, 1994). Deze theorie wordt ondersteund door vroege Spaanse reisverslagen, die de inboorlingen aanduidden als "Indios Curaçaos". De naam "Curaçao" heeft een associatie gekregen met een specifieke blauwtint, en wordt soms gebruik als een adjectief, afkomstig van een diepblauwe likeur met de naam "Blue Curaçao".

 

(bron: wikipedia)

 

De vroegste sporen van menselijke bewoning op Curaçao zijn te vinden te Rooi Rincon. Het betreft een abri, een natuurlijke overhang in de rotsen gebruikt door preceramische bewoners. Deze indianen waren niet bekend met aardewerk. De resten die zijn aangetroffen bestaat uit afvalhopen van schelp, dierlijk botmateriaal en steen. De artefacten zijn van steen en schelp gemaakt, die voor verschillende doeleinden gebruikt kunnen zijn. Ook zijn hier rotstekeningen aanwezig. De datering van deze oudste resten van Curacao ligt tussen ca. 2900 en 2300 v.Chr. Vergelijkbare resten en menselijke graven zijn bekend van de St. Michielsberg (ca. 2000 tot 1600 v.Chr.).

 

Resten van aardewerk uit de ceramische periode zijn gevonden bij onder andere Knip en San Juan. De dateringen liggen tussen ca. 450 en 1500 na Christus. Het materiaal behoort tot de Dabajuroid-cultuur. Deze mensen worden Caquetio genoemd. Op basis van hun taal deelt men deze voormalige Indiaanse bewoners in bij de Arawakken. De Caquetio leefden in kleine nederzettingen met tot ongeveer 40 inwoners. De dorpjes lagen vaak in de buurt binnenbaaien aan voornamelijk de zuidkust. De latere Caquetio leefden van kleinschalige verbouw van onder meer cassave, van visserij en het verzamelen van schelpdieren, en van jacht op klein wild. Daarnaast dreven zij handel met Indianen van andere eilanden en van het vasteland. Woonplaatsen zijn gevonden bij onder andere Knip en Santa Barbara.

Wetenschappelijke aandacht voor de eerste bewoners van de Nederlandse Antillen was er al vroeg. Zo voerde de amateur A.J. van Koolwijk in de 19e eeuw veldverkenningen uit. Ook inventariseerde hij de rotstekeningen op het eiland. Sindsdien hebben velen zich bezig gehouden met de vroegste bewoners van Curaçao.

Spaanse periode

Curaçao werd in 1499 op 26 juli "ontdekt" door de Spanjaard Alonso de Ojeda. Op dat moment woonden er naar schatting ongeveer 2000 Caquetio op het eiland. In 1515 werden vrijwel alle Caquetio als slaven weggevoerd naar Hispaniola. De Spanjaarden vestigden zich definitief op het eiland in 1527. Het eiland werd echter bestuurd vanuit een van de Spaans-Venezolaanse steden. De Spanjaarden importeerden veel exoten naar Curaçao. Paarden, schapen, geiten, varkens en rundvee werden vanuit Europa of een van de Spaanse koloniën op het eiland geïntroduceerd. Ook diverse uitheemse bomen en planten werden door de Spanjaarden aangeplant.

Dat was vaak een kwestie van trial and error. Daardoor komt het ook dat zij ook gewassen en landbouwmethoden van de Caquetio leerden kennen en gebruiken. Parallellen op andere Caraïbische eilanden zijn uit bronnen bekend. Niet alle ingevoerde exoten hadden even veel succes. Met het vee ging het in het algemeen goed; de Spanjaarden lieten het vee los lopen in de kunuku en op de savannes. Het vee werd gehoed door Caquetio en Spanjaarden. Schapen, geiten en rundvee deden het relatief het beste. Volgens historische bronnen waren er duizenden op het eiland. Met de landbouw ging het daarentegen beduidend slechter. Omdat de opbrengsten van de Curaçaose agricultuur teleurstellend waren; de zoutpannen geen hoge opbrengst hadden en er geen edelmetalen te vinden waren, noemden de Spanjaarden het eiland een "isla inutil", een nutteloos eiland.

Na verloop van tijd nam het aantal Spanjaarden dat op Curaçao woonde af. Daarentegen stabiliseerde het aantal Indiaanse bewoners zich. Vermoedelijk vond er door natuurlijke aanwas, terugkeer en kolonisatie, zelfs bevolkingstoename van de Caquetio plaats. In de laatste decennia van de Spaanse bewoning werd Curaçao gebruikt als een grote veehouderij. Spanjaarden woonden dan rond Santa Barbara; Santa Ana en in dorpjes op het westelijke deel van het eiland. Caquetio woonden voor zover bekend verspreid over het eiland.

De West Indische Compagnie

De West-Indische Compagnie (WIC) tekende in augustus 1634 de overgave met de Spanjaarden bij San Juan. De ongeveer 30 op het eiland aanwezige Spanjaarden en een groot deel van de Taíno werden door de Nederlanders naar Venezuela gebracht en aan wal gezet. Ongeveer 30 Taíno-gezinnen mochten op het eiland blijven wonen. De reden voor de inval en verovering was, dat de WIC op zoek was naar een uitvalsbasis voor handel en kaapvaart. Curaçao lag gunstig ten opzichte van de Spaanse koloniën op het vasteland. Ook had het de beste haven tot dan toe bekend in het Caraïbisch gebied. Daarnaast zocht de WIC naar een goede bron van zout. Zowel op de kust van Venezuela als op Bonaire waren goede zoutpannen te vinden. Op Curaçao zelf was campêchehout (een grondstof voor een natuurlijke verf), vee, kalk en brandstof te vinden.

Na de verovering consolideerde de WIC zijn aanspraken, door fortificaties te bouwen. Omdat drinkwater van levensbelang was werd in 1634-35 een fort gebouwd bij de waterbron aan de noordoostkant van de Sint Annabaai. Dit fort bestond uit aarden wallen met een palissade en enkele stukken geschut. Rondom het fort werden voetangels gestrooid. In 1635-36 werd begonnen met de bouw van Fort Amsterdam op Punda. De eerste bouwfase werd onder leiding van admiraal Johan van Walbeek aangelegd in de vorm van een vijfpuntige ster en bestond uit een kern van aarde en koraal. Hiertegen werd een schil opgetrokken van met klei gemetseld koraal. Later werd deze schil opgetrokken uit metselwerk.

In de eerste drie jaren waren de leefomstandigheden voor de WIC'ers slecht. Voor voedsel en bouwmateriaal was men grotendeels afhankelijk van import uit Europa. De toevoer was zeer onregelmatig; er kon meer dan een half jaar voorbij gaan zonder aanvoer. Gevolg was dat veel loslopend vee werd gevangen en geslacht. Ander voedsel ging op rantsoen. Water moest vanaf de bron naar de Punda gebracht worden. Soldaten en oversten sliepen in uiterst eenvoudige behuizing; zeildoek werd opgespannen op een aantal palen. Een deel van de soldaten werd door barre woonomstandigheden, slechte voedselvoorziening en het harde werk maar vooral door de eentonigheid en verveling ontevreden. Er leek muiterij op handen, maar dit werd door verhoging van rantsoenen en drankuitgave afgewend. Van Walbeek schreef naar de Heren XIX, dat hij aanraadde om de salarissen en rantsoenen te verhogen, omdat de soldaten niet waren aangenomen om fortificaties te bouwen.

Consolidatie

De Spanjaarden smeedden plannen om Curaçao te heroveren op de Nederlanders. Informatie over troepenmacht, fortificaties, buitenposten, voedselvoorraad en ammunitie werd verzameld op drie manieren. Indianen die op Curaçao woonden werden ontvoerd en verhoord. WIC-ers die zout kwamen halen op de kust van Venezuela werden gevangengenomen en verhoord. Tenslotte stuurden Spanjaarden spionnen naar Curaçao. Twee landingsplaatsen lagen voor de hand: Piscaderabaai en het Spaanse Water. Het Schottegat was te goed verdedigd. De Spanjaarden brachten hun plannen ten uitvoer en voeren uit met een aantal schepen. Deze zijn door een storm afgedreven en hebben Curaçao nooit bereikt. Voor de WIC een geluk; de Spaanse troepenmacht was sterker en had vermoedelijk gewonnen.

De Heren XIX in Amsterdam waren vanaf 1634 verdeeld over de toekomst van Curaçao. De fortificaties en manschappen hadden veel geld gekost en de opbrengsten waren mager. Toch werd Curaçao aangehouden, vermoedelijk meer een gevolg van besluiteloosheid dan van een beredeneerd besluit. Na verloop van tijd bewees Curaçao zijn waarde voor de WIC. Na het verlies van Brazilië in 1654 werd Curaçao steeds belangrijker. Door de gunstige geografische positie was zowel handel op Terra Fierme (Venezuela) als op andere Caraïbische eilanden mogelijk. Ook onderhield men contacten met koloniën in Noord-Amerika, waaronder Nieuw-Nederland.

De Curaçaose bevolking groeide gestaag, mede door de komst van Sefardische Joden uit Brazilië. Ook stelde de WIC Curaçao open voor planters; Europeanen die zich wilden vestigen om landbouw te bedrijven. Ook soldaten die hun tijd uitgediend hadden waren welkom om te blijven. Vanzelfsprekend was het doel om voldoende voedsel voor de Curaçaose bevolking te produceren. Daarnaast wilde de WIC ook, dat planters handelsgewassen gingen verbouwen. Hiertoe behoorden onder meer indigo, katoen, tabak, Turkse tarwe (sorghum) en suikerriet. De oudste tuinen (boerderijen) worden vermeld vanaf het begin van de Nederlandse aanwezigheid; de eerste plantages werden aangelegd vanaf rond 1650. Hato, Savonet, St. Barbara, Santa Maria, Piscadera, Groot en Klein Sint Joris en San Juan zijn er enkele van. Een deel van de plantages bleef in bezit van de WIC.

Slavenhandel en vrijhaven

In 1665 begon de WIC met slavenhandel. De slaven werden aangevoerd uit West-Afrika en werden op Curaçao aan land gebracht, waar ze na de "middle passage" enige tijd kunnen aansterken. De slaven werden verhandeld op een plaats die nu Asiento heet, en ook op de plantage Zuurzak. Al snel ontstond hier de belangrijkste regionale slavenmarkt. De WIC leverde slaven tegen zeer scherpe prijzen en concurreerde zo de Engelse, Franse en Portugese handelaren de markt uit. Slaven werden door handelaren gekocht en vervolgens verscheept naar diverse bestemmingen in Midden-Amerika en Zuid-Amerika. Een relatief klein deel van de aangekomen Afrikanen bleef achter op Curaçao. De meesten hiervan kwamen terecht op een van de plantages. Een deel werd door handelaren en ambachtslieden gekocht en bleven zo in de omgeving van Willemstad. Willemstad ontstond in de tweede helft van de 17e eeuw en lag direct naast het fort, op het huidige Punda. In de 18e eeuw werden ook (pak)huizen op Otrobanda gebouwd. Vanwege de vrije geschutslinies waren er wel regels verbonden aan de bouw van huizen op Otrobanda.

De WIC maakte Curaçao in 1674 tot vrijhaven en verkreeg hierdoor een sleutelpositie in de internationale handelsnetwerken. Mede hierdoor werd Curaçao in de 17e eeuw een van de welvarendste eilanden in het Caraïbisch gebied. Dit leidde tot kwaad bloed bij andere mogendheden, met name Engeland en Frankrijk. Zodoende werd Curaçao in 1713 korte tijd belegerd door de Franse kaapvaarder Jacques Cassard, die zich tenslotte liet afkopen. Cassard had veel schade aan de bewoners van het eiland toegebracht. Uitvoerig gespecificeerde lijsten van de geleden schade zijn bewaard gebleven in het OAC in het Nationaal Archief Den Haag.

In de 18e eeuw probeerde Curaçao zijn handelspositie te consolideren. De handel in Venezuela en andere Spaanse koloniën werd echter verhinderd door de Spaanse kustwacht. Deze was speciaal aangesteld om de illegale handel vanuit Venezuela in tabak en cacao een halt toe te roepen. De Engelsen en Fransen werden in het Caraïbisch gebied steeds sterker. De positie van Curaçao nam mede door deze factoren in belang af. Ook was van belang, dat Curaçao niet geschikt was voor de grootschalige verbouw van suikerriet, katoen, tabak of andere tropische plantagegewassen. Pogingen daartoe werden eind 17e en begin 18e eeuw gestaakt. Andere eilanden, zoals Barbados, genereerden wel grote inkomsten door plantagelandbouw. De landbouw van Curaçao richtte zich op voedselvoorziening voor de eigen bevolking. Desondanks werd een deel van het voedsel geïmporteerd. Slavenhandel bleef de belangrijkste bron van inkomsten voor Curaçao, niet het minst vanwege de concurrerende prijzen van de slaven.

Nederlandse kolonie

Kaart van Curaçao in 1836

Na het faillissement van de WIC in 1791 werd Curaçao een echte Nederlandse kolonie. Van bezit van een consortium van private aandeelhouders van de WIC werd Curaçao een deel van het koninkrijk. In 1795 kwamen de slaven op Curaçao in opstand. De opstand stond onder leiding van Tula, een slaaf die een centrale rol speelt in de geschiedenis van Curaçao, de opstand werd na een korte periode neergeslagen. In 1800 werd Curaçao bezet door de Engelsen, die in 1803 door de plaatselijke bevolking werden verdreven. In 1807 veroverden de Engelsen het eiland opnieuw. Sinds 1816 valt Curaçao onder Nederlands bestuur. Om de bestuurskosten te verlagen werden de West-Indische koloniën in 1828 teruggebracht tot één kolonie met een Gouverneur-Generaal in Paramaribo. In 1845 kwam men hier gedeeltelijk op terug omdat het besturen van de eilanden vanuit Suriname niet goed werkte. Vanaf dat jaar waren er weer twee West-Indische koloniën:

  • Suriname
  • Curaçao en Onderhorigheden (bestaande uit zowel de Bovenwindse als de Benedenwindse Eilanden)

In 1830 verboden de Engelsen de internationale handel in slaven. Dit leidde ertoe dat de handel in slaven economisch onaantrekkelijk werd. In 1863 werd de slavernij op Curaçao afgeschaft. De lokale economie raakte in het slop. Veel voormalige slaven vonden het moeilijk om op Curaçao in hun broodwinning te voorzien. Curaçaoënaars emigreerden in groten getale naar plaatsen zoals Cuba om daar in suikerplantages te werken.

Tot in het begin van de twintigste eeuw leefde Curaçao van handel, landbouw en visserij. Het economische tij keerde in 1914 toen grote aardoliereserves in Venezuela werden ontdekt. Shell vestigde meteen een olieraffinaderij op het eiland, bij Asiento - waar eerder in slaven gehandeld werd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde het eiland een belangrijke rol bij de levering van brandstof voor de geallieerde troepen.

In 1954 verkreeg Curaçao samen met de andere Nederlandse Antillen politieke autonomie. In de jaren veertig en vijftig bracht de raffinaderij welvaart en modernisering voor het eiland, maar de welvaart was ongelijk verdeeld. De pas ontstane Curaçaose arbeidersklasse werd steeds ontevredener met de loonpraktijken van de Koninklijke Shell. Ook was de deelname van de Afro-Curaçaose bevolking aan het politiek proces nog beperkt. Op 30 mei 1969 brak een arbeidersopstand uit bij de ingangspoort van de Shell raffinaderij. Tijdens de opmars naar de binnenstad werd onder andere de vakbondsleider Wilson Godett neergeschoten en staken woedende arbeiders panden in Punda en Otrobanda in brand. Nadat de lokale regering Nederlandse mariniers hadden laten overvliegen om de orde te herstellen, werd er flink gewerkt om de overheid te 'Antillianiseren'. Deze gebeurtenis gaat de boeken in als Trinta di mei. Wilson Goddett heeft zelfs enige tijd een bestuurlijke functie vervuld. In de jaren tachtig verliet Shell Curaçao. De olieraffinaderij werd van toen af aan door het eilandgebied verhuurd aan de Venezolaanse staatsoliemaatschappij PDVSA.

Nalatenschap van het verleden

Op Curaçao zijn veel overblijfselen van het koloniale verleden. Het duidelijkst is dat terug te zien in de bijzondere architectuur van 17e tot vroeg 20e eeuwse panden in Willemstad.

Vanwege de aard en dichtheid van de gebouwen staat een gedeelte van de binnenstad van Willemstad op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Ook zijn er landhuizen en voormalige plantagehuizen tot monument verklaard.

 

(terug)